back to VERBRUGGHEN Jo

back to VERBRUGGHEN Joseph - Ik ben Judas Iskariot - part 2

 

Jo VERBRUGGHEN

Roman - Ik ben Judas Iskariot - part 3

 

Judas Iskariot 2 

 

VIII

 

De dagen lengden.

Met de lente blies de harde wind, die uit de vlakten van het oosten kwam, het zand in stofwolken op en schuurde de rotsen glad waar wij gingen zitten.

Er lag gloed in zijn stem toen hij zei dat wij geen vrees moesten koesteren voor het lijden en voor de dood. Hij duidde ieder van ons aan waar hij heen moest gaan om te verkondigen dat zijn rijk nabij was en zeide dat men ons in zijn naam zou mishandelen en pijnigen. Hij sprak niet langer meer met de zachtheid en de lankmoedigheid der eerste dagen. Nu sprak hij enkel nog over de strijd en het zwaard dat hij was komen brengen en dat de schare van zijn aanhangers menigvuldig was en sterk. Duister sprak hij over het rijk dat hij opbouwen wilde. Hij wierp zijn vloek over dorpen als Korazin en Betsaïda waar men hem als redder en meester weigerde te erkennen en waar men de woorden niet geloofde die hij er, net als overal elders, verkondigd had voor de enige waarheid.

Hij sprak over de brand van Jeruzalem waar geen steen op de andere zou blijven staan, waar armoede zou heersen en hongersnood zodat men de lijken zou eten van de kinderen die omgekomen waren. En toen wij Jeruzalem naderden en de daken van de tempel zagen schitteren in de zon, hield hij ons staande, zei dat hij als een triomfantelijke heerser zijn intocht wilde maken in zijn hoofdstad en zond Jacobus en Bartholoméüs vooruit om een ezelin te halen ergens aan de hoek van een verlaten straat.

Hij was de eerste, de heerser in de stad.

Ook ik liet mij meeslepen Ín de roes van zijn heerszucht en zag hoe hij zelfgenoegzaam staarde naar de volgelingen die hem eerden als een heiland.

Met de triomf kreten der joden van de stad mee riep ik 'hosanna !', en roemde hem als was hij werkelijk de messias en de wedergeboren zoon van David in wie de heerschappij van ons volk heropgestaan was. Iedereen juichte en riep woorden van lof en zinnen vol zegegeroep toen hij op de ezelin door de poorten de stad binnentrok.

Iedereen riep hem heil toe, de kinderen, de mannen, de vrouwen in kleurrijk damast, en de stenen der straten en der hoge huizen. Er hing zon in de wuivende palmtakken en in de afgerukte bladeren op de straat. Er lag zon op de tinnen en de groenbevlekte koperen versieringen van het tempeldak. Met de wind mee wuifde zon Ín mijn ogen en in de zijne.

Hij was groot en machtig, hij was de enige, de meester over alles. Hij heerste over dood en leven, over hemel en aarde en er was geen ellende, geen ziekte, geen kwaal die hij niet vermocht te lenigen.

Hij was de triomfantelijke, die de volheid kende van zijn eigen grootheid.

Als hij 's avonds temidden van ons zat en vertelde dat hij sterven zou, dat hij na zijn dood zou herrijzen, geheel alleen, door eigen macht zou zegevieren over de dood die niet langer de sluitsteen zou zijn van het leven, geloofde ik hem en wist ik dat hij de macht ertoe bezat en ze zou aanwenden. Hij heerste en ik vierde het feest met hem mee, omdat Ík zijn volgeling was en mij heerlijk voelde in zijn aanwezigheid.

Maar tevens vreesde ik. Ik was bang voor het makabere spel dat in de duisternis en de schaduw der huizen en der verborgen kamers werd voorbereid en gespeeld en waarvan de inzet mij het leven kon kosten en het leven van de mensen rondom ons. De teerling was geworpen; hij rolde over het gladde bord; ik duchtte de uitslag van dit dobbelspel. Ik had angst voor zijn heerszucht. Ik beefde als ik aan de handelaars en de wisselaars dacht die hij uit de tempel had gedreven, aan de farizeeën die hij witgekalkte graven vol rotheid had geheten, aan de Sadduceeën die hij schijnheilige spinnen had genoemd verborgen in een web van afgunst, aan de priesters die hij boven het hoofd gegroeid was en wier woorden hij weerlegde in de synagogen en in de drukbezochte vergaderingen waar men voor de scharen het woord verklaarde der profeten.

Vrezen is misschien lafheid. Ik weet het, ik ben geen held. Ik wil geen held zijn, geen martelaar voor een verloren zaak. Ik ben niet van de rots waarop men kerken bouwt. Ik ben niet de harde hoeksteen waarop een tempel zijn zware muren schraagt, noch simpel de steen waarop de mensenzoon zijn hoofd kan laten rusten. Ik bezit de kracht niet van een volksmenner, van een redenaar die, beladen met de vracht van Gods woord, in kemelharen huiden de woestijn intrekt, zich voedt met wilde honing, met kevers en met de dauw des hemels, zijn leer uitroept als een brullende leeuw en iedereen opschrikt uit de onverschilligheid van een alledaags leven vol rustige bezonkenheid. Ik bezit dat eenvoudige, onberedeneerde geloof niet dat bergen en dalen verzet, het halsstarrige, nukkige geloof alles te slikken wat hij vertelt zelfs als hij zichzelf tegenspreekt, noch de eens en voor altijd onderworpen wil hem te volgen tot in zijn dwaasheden en ongerijmde handelingen toe, waarvan hij zelf het einde en de uitslag niet scheen te begrijpen en te voorzien.

Is het mijn schuld dat ik niet altijd instemmend kon knikken en zijn woorden beamen als hij de ene dag zei dat hij zacht was en zuiver van hart als een dorstig hert, en de andere met dezelfde overtuiging verkondigde dat hij heersen wou, dat hij de strijd was komen brengen en het zwaard en het verterende vuur van de oorlog en de tweedracht die de gezinnen zou scheiden? Ik ben hem gevolgd omdat ik eenzaam was, omdat ik mij verlaten voelde en hulpeloos in het rouwen om de dood van Ruth. Omdat ik behoefte had aan een persoonlijkheid die sterker was dan de mijne en naar wie ik kon opzien als naar een held. Wat deerde mij zijn leer, als ik mij maar veilig voelde en gelukkig in zijn tegenwoordigheid? Hij was sterk en minzaam, sprak mij aan als zijn vriend, als een zijner broeders en hij vertrouwde mij. Wat deerde het mij dat ik zijn parabelen niet begreep en de geheimzinnige kracht niet vatte van zijn woorden? Moest men per se de kantieken kunnen uitleggen, de profetieën van Jesaja en Jeremia en de zangerige psalmen van koning David die deze in erkentelijkheid tokkelde op zijn harp om Jahwe terwille te zijn? Ik geloofde hem, hoopte op hem en had hem lief, omdat ik voelde dat hij waarheid sprak en dat die waarheid opwelde uit de oprechtheid van zijn hart en de verhevenheid van zijn dichterlijke geest.

Maar nu, nu vreesde ik hem. Ik moest hem en ons beschermen tegen zijn heerszucht en tegen zijn hoogmoed. Ik beefde toen hij van leer trok tegen de schriftgeleerden, hun macht aantastte en het gebod van de sabbatsrust overtrad. Ik zag de haat in de ogen en de woede in de machteloze blikken van de als vee met gesels van koorden en knopen verdreven geldwisselaars.

Hij had vele vijanden, die machtig waren en sluw; vijanden die als schorpioenen verscholen zaten onder de struiken en de stenen waarop men trapt en die het dodelijke gif dragen in hun staart. Het scheen mij toe dat hij het niet merkte of het niet weten wilde dat niet iedereen in vervoering en geloof hem volgde. Alsof het voldoende was dat men tegen hen die ongelovig bleven, het zand van zijn sandalen zou uitschudden en de banvloek der verdoeming zou uitspreken om hen machteloos te maken en zacht als lammeren die nog nat en week aan de volle uiers van hun moeder liggen.

Hij leefde in de wolken, in een droomwereld tussen de hemel en de aarde, en droomde van de wagen van vuur die de profeet Elia voerde door de lucht en de winden. Hij was een dichter en gelukkig omdat de mensen uit het volk en benden kinderen hem 'hosanna' toeriepen. Hij waande zich een koning omdat hij verder reed op neergeworpen lover en op een tapijt van palmtakken te midden van het gejuich der scharen. Trots beantwoordde híj de groeten der geestdriftige menigte, niet wetend, scheen het, dat in de tempel de priesters verzameld waren om zwaard tegenover zwaard te stellen, macht tegenover macht, vastbesloten met geweld een eind te maken aan zijn ééndagstriomf.

Was hij dan waarlijk zó veranderd, zó onherkenbaar geworden ook in zijn eigen ogen?

Hij droomde en keek naar de verte.

Ik was hem gevolgd en had in hem geloofd zolang hij goed was, nederig weldoende door de streken trok en aan de zachtzinnigen de zaligheid beloofde.

Maar nu hij zich zó van ons en van zijn eigen leer had verwijderd, dat hij de vrede wilde verwisselen voor de smart van de oorlog moest ik handelen.

Ik moest ingrijpen.

Ik zou de vrede redden en ook hem.

 

 

IX

 

De stad murmureerde. Op de hoeken der straten, aan de poort van de tempel, op de stoepen der huizen en binnenshuis zaten groepen mensen die ons nawezen en de vuist balden. De priesters bezochten de farizeeën, de Sadduceeën, de godgeleerden, en allen praatten druk en gestikuleerden met wijde gebaren en met een grijns om de mond. De soldaten waren onrustig en liepen koortsachtig, met losse blikken en de zwaarden schichtig in de schede, door de straten.

Brandend heet was de zon. De warmte lag als een zwaar zeil drukkend over het middenplein en de straten in de omgeving.

Een man kwam uit een huis gelopen. Hij was dronken, stak de armen boven het hoofd en tierde verwensingen naar het hoofd van de landvoogd.

Hij schreeuwde toen hij door toesnellende soldaten werd opgebracht.

De mensen morden. De stad was verdeeld: vóór hem, tegen hem. Er broeide iets dat erger was dan een oproer. Het zou barsten als een zweer en de etter zou ons in het gezicht spatten.

Er waren meer soldaten in de straten dan gewoonlijk.

Men zag ze overal, te paard, te voet en in groepen neerzittend op de hoeken van de breedste straten. En ik voorzag de vernieling, de nutteloze pijn en de nakende dood in hun gewette wapens en hun harde, knokige vuisten.

En hij, hij ging aan dit alles voorbij als een afwezige.

Alsof het hem onverschillig liet dat hij schuld droeg aan dit tumult en deze onzekerheid.

 

Die dag had hij ons de tempel gewezen en gezegd dat er geen steen op de andere zou blijven staan, dat alles in de stad verschroeien zou en dat pas lang daarna het gras zou opschieten tussen de brokstukken van steen en dat schapen zouden weiden waar nu de ark des verbonds stond en de gouden kandelaar met de zeven armen. Hij strekte zijn armen voor zich uit en zei dat het ene volk zou opstaan tegen het andere, rijk tegen rijk, heerschappij tegen heerschappij; dat er aardbevingen zouden zijn en hongersnood hier en elders en dat dit alles slechts het begin zou zijn van de weeën die hij had aangekondigd.

Evenals de anderen zweeg ik en hield de adem in toen ik hem aankeek. Maar toen hij zich naar ons toekeerde, wendde ik de blik van hem af en keek naar de mensen die door de straten wandelden en inkopen deden voor de volgende dagen.

Was dit de onrust, de oorlog die hij wenste?

Waande hij zich dan zo sterk, zo machtig dat hij alles in dit land omver kon werpen en dat hij zou gaan zitten op de troon van de stadhouder?

Meende hij de priesters te kunnen bevelen wat hij wilde? De priesters die wachtten tot de nieuwe troepen kwamen die hem in de onbekendheid terug zouden stoten?

Ik keek weer naar hem. Hij stond blootshoofds in de zon en staarde strak voor zich uit naar eie staci.

In zijn blik lag de lust tot de macht en de wilde zucht om te heersen.

 

Ik aarzelde nog. Bij hem had ik de rust gevonden en de tevredenheid die ik geluk had genoemd. Ik wilde mij niet mengen in bestuurszaken, noch gewikkeld worden in opstand zonder zin of uitkomst.

Ik wilde geen bloed aan mijn handen voelen kleven en geen verantwoordelijkheid torsen die boven de macht van mijn schouders lag. Ik wilde niet opgebracht worden en als een gevangene geboeid tussen soldatenrijen gaan, beschimpt worden, bespot, gegeseld, geslagen en in het gezicht getrapt.

Meer nog dan vroeger misschien bewonderde ik hem, maar het was nu'een bewondering zonder geloof. Ik twijfelde. Ik kon niet als Johannes altijd menselijk zijn en genegen mijn hoofd laten rusten op zijn schouder, denken wat hij denkt, voelen wat hij voelt, beminnen wat hij liefheeft en misprijzen wat hij laakbaar en niet prijzenswaardig acht.

Onvoorwaardelijk, geheel en al vertrouwend kon ik niet meer in hem geloven. Mijn voorwaarde was rust, vrede. Blindelings was ik hem gevolgd als hij de noden lenigde en de kwalen van de mensen genas, maar ik zou hem niet volgen in de strijd om de macht. Desnoods tegen zijn wil zou ik hem, ons en de vrede weten te redden.

 

Ik ben naar de overpriesters gegaan. Als een gezant zonder opdracht, maar met de wil om de vrede te redden. Ik heb hen gesmeekt met hem te onderhandelen en aan het volk te denken dat aan hun tweedracht onschuldig was.

Zij wantrouwden mij en keken mij ongelovig aan als raadden zij huicheling in mijn woorden.

Scheen het hun dan zó onmogelijk toe dat ik rust wilde, ik, een volgeling van hem die men sinds maanden de vredelievende had genoemd? Ik stond verloren tussen hen, als een beeld dat van zijn voetstuk werd geslagen en waarlangs de mensen voorbijgaan.

Buiten joelden de mensen en verwensten de Romeinen. Er werden stenen tegen de tempelpoort geworpen. Ze ketsten af tegen het ijzerwerk en de bronzen spijkers. Men trachtte de poort in te rammen. De slagen echoden dof in de holle ruimte.

Ik hoorde gekletter van staal, uitroepen van pijn en dan weer gejouw en schelle kreten van afgrijzen.

Tenslotte hebben de overpriesters toegestemd met hem te spreken en te onderhandelen.

Ik heb hun de plaats aangeduid waar hij de volgende dag zou zijn en ik beloofde hun een veeleer symbolische lijfwacht van soldaten naar hem toe te leiden.

 

Toen ik weer buiten stond, wist ik dat Ík een goede daad had verricht. Maar waarom moest ik onrustig worden en zo droef te moede? Ik voelde het duizelende kloppen van mijn hartslag in mijn keel alsof ik hard gelopen had. Ik was onrustig maar toch maakte ik me niet bezorgd voor hem.

 

Hij was machtig, machtiger dan de priesters, sterker dan de soldaten die ik naar hem toe zou leiden. En als de gemoederen bedaard zouden zijn, zouden zij hem weer vrijlaten, aldus hadden de priesters mij beloofd.

Ik wilde geloven, mij zelf overtuigen, dat daarna alles weer als vroeger zou worden en dat hij weer met ons zou wandelen door het land en wonderen zou verrichten uit liefde voor de zwakheden der mensen. Ik had mijn plicht gedaan naar eer en geweten en in volkomen oprechtheid. De rust zou terugkeren terwijl hij met de overpriesters en de schriftgeleerden zou onderhandelen. De stadhouder zou zien dat hij geen opruier was, geen volksmenner die probeerde de macht te grijpen, maar een genezer, een vredelievende wonderdoener, een weldoende kracht zoals ik hem in den beginne had gekend.

Ik zweer het in alle oprechtheid: ik wist niet wat er aan wroeging en leed op mijn zó goedbedoelde daad zou volgen.

Nu walg ik van mijzelf.

Het is te laat. Alles is te laat.

De uren zijn verder geschoven en meegedraaid met de zon en de wind die door de wolken naar de ceders waait.

Ik ben geen verrader. Ik wil mijn naam met ere dragen, zonder smet. Ik had een Judas willen zijn, een maccabeeër, stoer en sterk, evenals hij de sterkste uit de geslachten en met de moed te handelen naar eigen geweten zonder om te zien, zij het dan met angst en twijfel in het hart.

Is het mijn schuld dat ik niet iemand ben als Simon Petrus, met een karakter en een ziel uit één stuk, hard als een rots waar de regen van de twijfel en de bijtende vorst van de aarzeling geen vat op hebben?

 

 

X

 

Na het bezoek aan de overpriesters heb ik me bij de meester gevoegd in de zaal waar hij met de anderen bijeen was. Ik zette míj dicht bij de deur, aan het einde van de rij, tussen Jacobus en Bartholoméüs en keek hem aan.

Hij heeft ons rustig, innig toegesproken en met een plechtstatigheid alsof het een afscheidsrede gold.

Het was avond geworden en het gewoel op straat was verzwakt tot een ver geroezemoes als de schuchtere wind door de bomen na een onweer.

Wij lagen allen zwijgend aan de tafel terwijl hij sprak. Zijn stem was zacht en zwak in de stilte.

Het brood dat hij zegende en brak en onder ons verdeelde om het ter zijner herinnering te eten, namen wij traag en aarzelend tot ons omdat wij wisten hoe treurig hij was. Maar allen, ook ik, dachten dat het was om de onrust en het oproer dat wij verwachtten.

Ik had naast hem willen aanliggen, aan zijn schouder en zijn borst zoals Johannes er nu lag en hem toefluisteren, in de innigheid van mond tot oor, hoe zeer ik hem liefhad, ondanks alles, en dat ik alles had gedaan ook om zijnentwille. Maar ik lag aan het uiteinde van de tafel en met Jacobus en Bartholoméüs heb ík nooit die innigheid der vriendschap gehad.

 

Plotseling heeft hij zich toen opgericht en heel even over de haren van Johannes gestreeld. Hij sprak tot ons allen, maar ik wist dat hij zich in feite slechts tot mij richtte, misprijzend en met een mond vol bitterheid.

Ik wist niet meer welke houding ik aan moest nemen, greep een stuk brood uit de schotel en beefde omdat ik zijn hand tegen mijn vingers voelde.

'Een van u, degene die de hand in de schotel steekt en met mij het brood breekt, zal mij verraden. Maar wee, wee de mens door wie de mensenzoon verraden wordt'.

Ik voelde deze woorden als een slag in het gelaat.

Ik stond op. Mijn benen trilden. Hij had mij vervloekt en uitgewezen alsof ik aangetast was door een vuile ziekte die hij weigerde te genezen. Ik had willen roepen, het uit willen schreeuwen dat het laf was zo te spreken. Ik wilde mij verdedigen, aantonen dat het geen verraad was maar een maatregel die zich opdrong, de enige uitweg; dat het noodzakelijk was dat hij met de overpriesters onderhandelde; dat ik de vrede moest redden...

Maar ik vond slechts de kracht om zo snel mogelijk door de deuropening te glijden en weg te vluchten.

Ik wenste dat ik nooit bestaan had, dat ik nooit geboren ware. Maar ik leefde en hoorde de vloek natuiten in mijn oren.

 

Een stad is droef bij nacht. En doods is ook de stad Jeruzalem als het rumoer is verstild en achter gesloten slapende luiken en deuren huist. Als de schreeuwende en tierende mannen, die tegen de tempelpoort beukten, onder hun deken liggen en tastend zachte woorden fluisteren in de oren van hun vrouw. De vrouw misschien welke een paar uren te voren haar gal in het gezicht van een gevallen soldaat spuwde, die door de menigte gemolesteerd was.

Ik ging verlaten door de straten en botste tegen een late voorbijganger aan die mij verwonderd en verwijtend nakeek alsof ik de vloek gelijk een brandend teken op mijn rug droeg. Ik ben een kroeg binnengelopen en heb er gedronken tot mijn hoofd zwaar was en mijn gedachten beneveld waren door de zerpe wijn die mijn klederen vlekte. Ik ben gaan braken, mijn vinger duwend in mijn keel. Maar de droefheid bleef en ook de vloek die de meester mij naar het hoofd had geslingerd. Aan de slonzige meid heb ik beker na beker besteld.

Tegen de morgen kwamen soldaten in de herberg; zeven soldaten en een hoofdman, allen in een strak om borst en middel gespannen harnas. Zij spraken luid, ledigden de kruiken wijn in één teug, bleven plakken en dronken tot de hanen kraaiden. Zij waren door de overpriesters gezonden; ik moest hen naar de meester brengen.

Ik heb een laatste beker besteld en hem toen stukgeworpen.

Ik betaalde, stond op en heb de hoofdman uitgenodigd mij te volgen. Ik had geen spijt noch wroeging. Ik was woedend. Op de meester die mij in het aanschijn van allen zo laf en brutaal had beledigd en mij had vervloekt. Op de anderen die gezwegen hadden omdat zij zich sterk voelden, allen tegen één, en blij waren eindelijk van mij verlost te zijn wiens gezelschap zij nooit hadden gezocht. Ik was razend ook op de hoofdman die mij vergezelde en op de soldaten die vulgair waren, schunnig lalden en zich machtig waanden omdat zij met hun zevenen en een hoofdman waren en een glinsterend nieuwgeslepen zwaard in de schede aan hun gordel droegen. Zij bleven gedwee staan toen ik een teken had gegeven dat zij zwijgen moesten omdat wij de Olijfberg naderden waar de heer aan het bidden was.

De ochtend was fris en mistig en er was nog geen zon. Op neergevallen bladeren lag de meester languit gestrekt ter aarde, alsof hij knielend in slaap was gevallen. Ik beval de soldaten, die halt gehouden hadden, te wachten en ging alleen naar hem toe.

Hij hoorde mijn stap op de droge krakende varens en keek mij oneindig droevig aan. Zijn gezicht was nat van tranen en er kleefde bloed aan zijn haren en zijn voorhoofd. In zijn kleed was aan de zijkant een lange, gapende winkelhaak gescheurd.

Ik dacht aan geen oproer meer, noch aan de soldaten.

Ik beeldde mij in dat hij spijt had van de woorden van de vorige avond. Ik zag enkel nog zijn betraand gezicht, zijn zwetende voorhoofd, zijn ordeloze, gescheurde kledij en voelde niets anders meer dan een diep medelijden. Ik dacht aan zijn mildheid en aan de goedheid die hij mij talloze malen had betoond en ik had alles kunnen geven en doen om hem te troosten. Ik wierp mij naast hem op de grond, kuste hem en legde mijn handen op de diepe schrammen over zijn kaken.

Maar hij rees op, groots in zijn toorn, machtig in zijn verbolgenheid en zei : 'Judas, verraadt gij de zoon des mensen met een kus .

Zijn lippen trilden van woede. De soldaten sprongen van achter de struiken op, struikelden over mijn benen, vatten hem ruw bij de armen en bonden hem de handen op de rug. Toen zij hem als een boosdoener de handen in de boeien hadden geslagen en de hoofdman hem een harde slag in het gezicht had gegeven omdat hij spreken wilde, kroop ik overeind en vluchtte de heuvel af zonder te weten waarheen.

 

Ten tweede male had ik hem verloren. Er bleef geen uitkomst meer en geen vergiffenis.

Ik heb het niet gewild. Ik ben geen verrader. Het noodlot, dat onbegrijpend is en blind als de gerechtigheid en de dood, vervolgt mij. Niemand, zelfs hij niet die zei alles te weten en uit te leggen, heeft mij begrepen.

 

Vandaag heeft men hem ter dood veroordeeld, Hem zal men doden, hij die de doden uit het graf deed opstaan en hen in het leven terugriep.

Niemand, niemand van zijn volgelingen, niemand van allen die 'hosanna' riepen en met palmtakken wuifden heeft zich te zijner verdediging opgeworpen.

Maar alleen mij heeft hij vervloekt en verstoten.

De priesters hadden mij bedrogen. Maar nóg vertrouwde ik op zijn macht. Hij kon zichzelf bevrijden. Hij bleef sterker dan allen.

Ik heb hem gezien toen hij weer op straat verscheen.

Zijn hoofd was bebloed en vol slijmerig speeksel dat van zijn wangen droop. Een kroon van doornen was als een bloedig diadeem om zijn haren gelegd. Hij ging gebukt en hield het hoofd gebogen als iemand die te veel heeft geleden om zich nog verder te verweren. Een steen trof hem scherp aan de schouder. Zijn mond vertrok smartelijk.

Men bespotte hem, lachte om zijn wonderen en wierp hem de grofste schunnigheden naar het hoofd, doelend op zijn verhouding met Maria van Magdala en met Johannes. De schare joelde en brulde, maar hij antwoordde niet. Kinderen die hij over de haren had gestreeld en die hij ons ten voorbeeld had gesteld als wij het rijk des hemels wilden betreden, bootsten kreupelen na, deden net of ze blind en doof en stom en gebocheld waren of overdekt met zwetende wonden vol etter. In zwijgende onverschilligheid ging hij om hen heen. Zelfs toen men zijn moeder beledigde en hem een bastaard noemde, de zoon van een onbekende vader, bleef hij zwijgen.

Nooit had ik hem zó zacht gekend, nooit ook zó zwak en hulpeloos. En dat hij het was in wie ik de meester, de redder en de heerser had erkend..

 

Ik weet geen uitweg meer. Ik heb niemand meer waarop ik steunen kan. Mijn hart en mijn ziel dragen de vloek, de banvloek, die hij, in wie ik heel mijn vertrouwen had gesteld, over mij heeft uitgesproken.

Ik poog onverschillig te zijn. Ik heb de indruk een verkeerd leven te hebben geleid, een leven dat voor een ander was weggelegd. Ik heb niets meer dan mijn naam en die is dan nog te onbeduidend om vergeten te worden.

Hij heeft mij uitgewezen, weggetrapt. Het laatste woord dat hij tot mij richtte was een smadelijke vervloeking. Het kan mij niet meer schelen. Ik wil met rust gelaten worden.

Ik ben rechtop tegen een uitstekende wortel gaan zitten en voel de inprenting van de schors in mijn rug langs mijn ruggegraat. Ik bezit nog slechts herinneringen en voel mij loom en leeg. De voorbije dagen heb ik aaneengesnoerd, maar ik kan tussen hen geen verband meer vinden. Mijn verleden is mij vreemd geworden, een nutteloze, veel te zware last op mijn schouders. Ik ben als een drenkeling die uren op het water dreef, zich zwemmend en vlottend tracht boven water te houden. Totdat hij moe wordt en zich hopeloos laat zinken. Een drenkeling die bij z'n volle bewustzijn nog even met opengesperde ogen over het water staart. Naar het leven dat wegdrijft met de stroming. Een drenkeling die weet dat hij de ogen voor de laatste maal zal sluiten. Ik ben die drenkeling : Judas Iskáriot.

Het koord is ruig, levend en stekelig, alsof er mieren op zaten die naar boven kruipen. Ik begrijp niet waarom ik zo kalm ben. Vroeger was ik bang voor de dood. Het was een waanzinnige vrees die mij wegjoeg uit het huis waar mijn vader lag.

Ik richt me op de hoge wortel van de ceder op.

Ik sta als op een spreekgestoelte, maar ik heb niets meer te zeggen. Ik wil zelfs niet bitter zijn en mijn gal uitspuwen op hem dien iedereen nu bespot en hoont.

 

Ik hoor schreeuwen, ver weg en woorden vol dreiging. Waarom toch roept men luid om Barabbas?

Een aarden beker valt aan scherven in een kroeg, twintig passen van mij vandaan. Ik heb geen dorst meer en geen honger meer en ook geen spijt.

 

Men heeft kruisen opgericht, drie kruisen op de heuvel van Golgotha. Ik hoor de hamers en de doffe echo van het timmeren op het knoestige hout.

Het geluid van het roepen deint ver weg. Het is alsof Ík in een boot zit die wegdrijft. Ik zou thuis willen zijn, aan de oever van het meer willen zitten en het water willen strelen..

Het is te laat. Alles is voor mij altijd te laat geweest.

Ik heb verkeerd geleefd. Ik ben bedrogen.

Er is enkel een tak, donker en zwaar, boven mijn hoofd.

De vloek beukt tegen de vliezen van mijn oren.

Ik ben plotseling weer bang.. Ik ben waanzinnig van angst.. En stoot mij af..

 

 

EINDE