back to VERBRUGGHEN Jo

back to VERBRUGGHEN Jo - Ik ben Judas Iskariot - part 1

go to VERBRUGGHEN Jo - Ik ben Judas Iskariot - part 3

 

Jo VERBRUGGHEN

Roman - IK BEN JUDAS ISKARIOT - part 2

 

Judas Iskariot 3 

 

Het gebeurde, zelden weliswaar, dat wij beiden samen neerzaten ergens aan de kant waar geen volk kwam om ons te storen. Over de aarde, die zó bruin was dat ze bijwijlen rood scheen onder de blauwe hemel, en waardoor de voren als rechte snijwonden liepen, waar het gele koren rijpte met zware halmen en met volle, barstende aren — een wemelend dak boven ons hoofd, dat ons beschutte tegen de zon — kroop een beekje door een bedding vol schaduwen en lover naar elders. Ik keek naar de afgerukte bladeren en naar het sprokkelhout dat knapte in mijn handen en dat ik stuksgewijze in het trage water wierp, waar het ronddreef met de stroming en bleef haken aan de gladgeschuurde keien waaromheen de schaduw van het water cirkelde. Ik vertelde hem over mijn vader en over Ruth, die voor zo kortstondig mijn vrouw was geweest, en over mijn droefheid om haar dood. Hij luisterde geduldig en als ik dan aarzelde en zweeg, keek hij voor zich en luisterde naar het getjilp van een vogel die zijn jong zocht ergens in de struiken. Hij troostte mij, zei dat alle leed voorbij was en vertelde mij over de eeuwigheid van het leven na de dood.

Als de avond opsteeg uit het water en het lis en wij opstonden in de waterige mist om terug te keren naar het huis in het dorp waar hij zijn intrek had genomen, sprak hij verder over zichzelf, en over de mensen die in de grond goed waren en mild van hart en inborst, maar die willoos waren en te dom om zijn doen en laten te begrijpen.

Dan werd ik weer schuchter en durfde geen uitleg vragen over de betekenis van zijn verhalen.

Waarom ook had ik mij het leven moeilijk gemaakt en gevuld met voor mij onnodige geleerdheid en met kennis die ik tóch nooit zou kunnen aanwenden? Ik sprak hem over de oogst, over de dreigende regen in de laaggezakte wolken en over de avonden die fris werden nu het jaargetijde keerde. Ik praatte, zelfs als ik wist dat hij niet luisterde; ik bleef praten, reeg zinnen aaneen als een spin die haar web uit draden rijgt tussen de takken van een struik, omdat ik vreesde dat hij mij ondervragen zou over wat ik wist van zijn leer en over mijn aandeel in zijn heilszending.

 

Hij sprak ons over een zoon. die zijn erfdeel had opgeëist en vertrokken was uit het huis van zijn vader, een zoon die gebrast had en gedronken en die Ín de onvruchtbare schoot van hoeren voor geld zijn zaad had verloren. Die in armoede had geleefd en minder was geworden dan een varkenshoeder.

En die eindelijk, vol spijt en wroeging om zijn ellende, teruggekeerd was naar zijn vader, die hem van vreugde schreiend tegemoet kwam, het vetgemeste kalf had laten slachten en zijn verloren gewaande zoon bij zich aan de eretafel had laten aanzitten alsof er niets ongewoons was gebeurd.

 

Terwijl hij nog sprak, schreed een melaatse ratelend door de rangen. Het volk wachtte tot de heer hem vertoornd van zich zou wijzen, omdat hij het gebod had overtreden door zich niet verwijderd te houden van de plaatsen waar zon en mensen samenkwamen. De melaatse bleef op korte afstand staan, bedaard, onverschillige wachtend. Toen het rumoer verstilde tot een misprijzend geruis, opende hij zijn kleed en toonde hem de rode vlekken, als van verzuurde wijn, en ook de wonden die etterden en waarin witte haren kleefden en korsten vuil. De meester schreed traag op hem toe, raakte hem aan en zei dat hij genezen was en in vrede heen kon gaan.

 

Hij leerde ons dat wij de priesters moesten eren en ons leven moesten richten naar de wetten die Jahwe aan zijn volk kenbaar had gemaakt. Maar zelf was hij vol minachting voor de farizeeërs en de schriftgeleerden die hij voos noemde, als krengen in gekalkte graven. Van de schrift zei hij dat wij ze niet naar de letter moesten volgen, maar naar de geest, die elk naar gelang zijn godsvrucht en geaardheid anders uitleggen kon.

Hij wist het volk te paaien, het te strelen in zijn eigenwaan en in zijn ijdelheid, door het het zout der aarde te noemen. Hij wist dat het volk snakte naar de komst van de messias en hij meldde overal dat diens komst nabij was, dichter nog dan zij het vermoeden konden en dat hun geslacht nog de redding van het zolang uitverkoren volk zou aanschouwen.

 

Het griefde mij dat hij zijn leer steunde op de wet van Jahwe en dat, wanneer hij sprak over zichzelf en zijn geboden, hij telkens naar de schriften verwees maar zelf het gebod van de rust van de sabbath niet onderhield, zeggend dat hij boven de wetten en boven de profeten verheven was.

Het was mij onverschillig dat ik niet wist op wie of wat hij doelde met de arenlezers, de herder die zijn ganse kudde in de steek laat om één verloren lam terug te vinden, de maaiers, het licht onder de korenmaat, de kernel door het oog van een naald, de brandende lamp en de maagden die blijmoedig waren en genoten van hun schoonheid en van het leven dat zij uit de handen van de allerhoogste hadden ontvangen.

Ik luisterde, keek naar hem op als naar een vriend, bewonderde de kracht van zijn stem, de indruk die hij maakte op allen die hem aanhoorden, of het nu vissers, boeren en herders dan wel geleerden of priesters waren. Ik vond de vorm van zijn verhalen mooi, de beelden nieuw, ik had hem lief en ondanks mijn wrevel om zijn eigenzinnigheid, volgde ik hem omdat ik bij hem al het overige vermocht te vergeten en uit mijn leven te bannen.

Ook mij noemde hij een huis dat op de rots steunt, dat er één mee wordt in sterkte en stoerheid en onverschillig blijft voor de stromen, de branding en de winden die ertegen beuken. Ook in mij erkende hij een volgeling, die zou prediken dat het rijk nabij was en de menigten zou aanzetten boete te doen tot vergiffenis van hun zonden.

Hij kon de massa's begeesteren, ze overweldigen door de kracht van zijn woord, door eenvoudige, zinrijke beelden, die iedereen zonder inspanning wel kon begrijpen, maar waarvan niemand wist waarom hij ze vertelde en in welk verband die verhalen stonden met zijn leer, met zijn wonderen en met het doel dat hij zich had gesteld.

En als mensen fluisterend mompelden terwijl hij sprak over zichzelf in termen als: 'en ik, voorwaar, ik zeg u', hield hij even met spreken op, liet zijn blik gaan over de scharen die aan zijn voeten neerzaten ver beneden hem en zweeg tot het weer stil was en allen wachtten tot hij weer zou gaan spreken.

 

Hij kon dromen, urenlang voor zich uitstaren, zodanig dat wij bang waren en niet durfden praten uit vrees zijn mijmering te verstoren. Soms ging hij van ons heen, stootte bars diegenen terzijde die hem wilden volgen. Zelfs aan Johannes vroeg hij dan hem alleen te laten. En hij bekommerde zich niet om de razernij van de volgeling van wie hij het meeste hield, Johannes, die jaloers was, zijn boosheid op de anderen botvierde en ons bittere verwijten maakte, alsof wij schuld droegen aan de dromerijen van de meester.

Als hij zo van ons heenging, trok hij naar plaatsen waar hij eenzaam kon blijven: in het gebergte of in de woestijn, waar geen struiken meer groeiden en waar enkel het geluid was van een verre vogel, die tjilpend over zonbeschenen heuvels en afschilferende rotsen vloog.

Soms bleef hij dagen weg. Als hij terugkwam, vertelde hij ons voor waarheid dat hij bij zijn vader had vertoefd of met satan had gesproken en aan diens meest verscheidene verzoekingen had weerstaan.

Ik lachte grimmig om zijn verwarde taal, maar onder ons waren er die niet ten achter wilden blijven bij de heer, zelf ook waanbeelden zagen en plechtig aan de massa's verkondigden dat Mozes en Jesaja op vurige stralen uit de wolken waren neergedaald en dat zij hun tenten hadden aangeboden om met hen op de hoogten van de heuvel Tabor te overnachten.

En onder de luisterende mensen was er niemand die hun woorden in twijfel trok.

 

 

VI

 

Ten dele om het wilde gewoel der toelopende en luisterende menigte te ontvluchten, ten dele ook omdat Simon Petrus, evenals ik, soms heimwee voelde naar het meer, waren wij allen, de meester en de twaalf discipelen, Ín een sloep gestapt die aan het meer van Gennésareth gemeerd lag. Zingend en blij als kinderen die eindelijk ook eens hun zin kregen, waren wij uitgevaren tot ver voorbij het dorp waarvan de huizen in de verte verdoezelden in de mist, welke uit het deinende water opsteeg.

Wij hadden de netten uitgeworpen en nu ik weer de gezonde vettigheid van vissenruggen voelde en het hakend schuren van kleurige schubben, klevend aan mijn kleed, was ik gelukkig.

 

De meester had ons aangekeken zoals men naar kinderen kijkt, die een stuk oud speelgoed uit de hooizolder opdiepen en geen kwaad zullen uitrichten zolang zij zich ermee vermaken. Het hoofd geleund tegen het kussen op de achtersteven van de sloep was hij in slaap gedoezeld. Om hem niet te storen, waren wij allen in een kring gaan neerzitten, keken naar de lucht, het water en de meeuwen, — die laag vlogen, scherend over het schuim der golven — en zwegen. Gewiegd door het spoelende water dat ons droeg, waren wij allen bijna ingedut en lieten de netten gewoon overboord hangen, de schaduw van de schuit zwart achter ons aanslepend.

 

Plots stak een zware stormwind op die klappend aan het middenzeil rukte, het bol maakte als een gezwollen blaas die barsten gaat. De golven groeiden vol schuim, botsten tegen de kiel en de reling aan en sloegen over de boorden. Terstond waren

wij twaalf klaarwakker en haalden rukkend de zeilen bij. De mast kraakte. De boot schudde en telkens als hij zijlings overhelde schepte hij water, dat wij niet bijtijds konden hozen. De wind tierde; tenauwernood kon ik de brokken zinnen verstaan die Simon Petrus mij toeriep.

 

Er was geen grens meer tussen het water, de wind en de lucht die zwart was alsof zij de nacht in haar schoot meesleepte over de zwellende golven. Het water was een muur die aanrolde, hard en duister, tegen het houtwerk beukte, de boot optilde en dan loeiend weer liet vallen. Het zeil, dat wij vergeefs poogden aan te halen, scheurde in één haal van boven tot onder; meteen knapte de top van de mast af.

Pas toen viel het ons op dat de meester nog steeds sliep. Johannes kroop op handen en voeten naar hem toe, wekte hem en smeekte hem ons te helpen.

Johannes had ook nooit een storm beleefd. Ik wilde hem grinnikend 'landrot' toeroepen, maar een hoge golf spatte op ons neer en drong mijn spot weer naar mijn keel. Het scheen of de sloep niet meer boven zou komen.

De meester was wakker, rekte zijn natte leden als kwam hij uit een donzen bed vol dekens en keek ons verwonderd aan omdat wij bleek waren en beefden. Naast de mast ging hij rechtop staan, zich schorend tegen het houtwerk en vast op zijn voeten als iemand die heel zijn leven op zee heeft doorgebracht. En terwijl hij zijn armen strekte en riep, ging het water liggen en was er geen wind meer. Er was niets meer dan de stilte en het dof gegrom van water dat bedaarde onder de boot en zich in kalme baren opvouwde. De zon scheurde de wolken aan slierten vol blauw en wit. En weer scheerden meeuwen schreeuwend en hongerig hoog boven het kalme meer.

Naast ons dreef de afgebroken masttop in het kielzog van de sloep.

De meester kwam naast Simon Petrus staan en lachte. 'Waarop wacht gij', vroeg hij, 'om de netten weer uit te werpen .

Zijn stem leek heel luid in de stilte.

Ik ging Simon helpen om het net open te plooien.

Naast de boot lieten wij het drijven. Terwijl ik zag hoe het net dieper deinde naar de schelpen, wilde ik de meester uitleg vragen over mijn verwondering en keerde mij naar hem toe. Naast de mast was hij echter weer in slaap gevallen.

Ik haalde de schouders op en keek naar hel water dat helder was en vol vissen. Ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat hij de storm had gewild om ons te straffen voor ons heimwee naar het meer en naar de dingen die niet tot hem en zijn leer behoorden.

 

Ook anderen waren om hem verstoord. Als hij legioenen duivels uitdreef uit de man die wild was en de lijken uitgroef en bezoedelde, en hij de demonen deed keren in de zwijnen die schreeuwend van de rotsen in zee stortten en er verdronken, vroegen de hoeders hem dat hij van hun dorp zou weggaan naar elders, omdat zij bang waren en het einde niet kenden van zijn macht.

Ook ik was dikwijls droef te moede. Ofschoon ik hem liefhad en bewonderde, begon ik aan hem te twijfelen omdat hij zijn tweespalt, zijn tegenspraak, Ín zichzelf droeg, in zijn woorden en gebaren. En dat dit voor velen een reden was om zich van hem af te wenden.

 

Eens toen wij vredig en rustig door de hoofdstraat van een dorp wandelden en naar de vreemde waren keken die te koop waren uitgestald, en gaandeweg het marktplein naderden, hoorde ik geween en geweeklaag van een naderende groep mensen. In het geschrei der vrouwen, die as over hun klederen hadden gestrooid en gesluierd voortstapten, lag de rouw om iemand die ten grave werd gedragen. De stoet naderde. Voorbijgangers bogen het hoofd om de gedachtenis van de dode te eren. Het was de enige zoon van een vrouw wier man in hetzelfde jaar, enkele maanden tevoren, aan de koorts was overleden. De koopman die naast mij stond en zijn ezel aan de leiband hield, was vol lof over de deugdzaamheid en de schranderheid van de overledene en over de godvrezende gelatenheid van zijn moeder.

Pas waren de eerste wenende vrouwen aan ons voorbijgegaan, of de meester gaf de stoet een teken om stil te staan. De dragers hielden stil en wreven hun handen aan hun kleed droog. Hij drong door de rijen van mensen die onbeweeglijk als stenen beelden in een tempel stonden, en hief het baarkleed op. De dode lag neer op de rug, de handen over elkaar gekruist op de borst, met iets als een droeve lach om de lippen. Ik ademde moeizaam en voelde weer de dood in mijn vingertoppen.

Ik dacht aan mijn vader en aan zijn opengevallen mond en aan het bloed dat uit de bleke mondhoeken van mijn dode vrouw sijpelde.

De wind speelde in het baarkleed. Als een kleverige rups kroop de stilte over het plein. De meester sloeg de ogen ten hemel en begon zacht prevelend te bidden. Dan raakte hij het voorhoofd van de dode aan en de wind, die roerloos over de wachtende mensen hing, liet zíjn stem deinen tot de verstehuizen.

 

'Jongeling, ik zeg u, sta op!'

Ik staarde naar zijn hand. Ik was een vogel die een slang in de ogen staart en naderbij wordt getrokken.

Ik zag hoe de dode de ogen opende, ze even sloot wegens het te felle licht, zich schorend tegen de kist afduwde, opstond en met de vingers de gespannenheid voelde van het vel om zijn gezicht en de wolligheid van zijn baard. Als een slaapwandelaar liep hij naar zijn moeder, wankelde als iemand die na een lange ziekte voor 't eerst uit zijn bed opstaat en viel haar in de armen.

 

Ik wilde spreken, de stilte breken, handelen, iets doen. Het was net of ik zopas aan een ontzettend gevaar was ontsnapt. Ik hakkelde om onder woorden te brengen wat mij door het hoofd ging, mijn vrees, mijn vertrouwen, mijn kleinzieligheid en viel voor de voeten van de meester in onmacht.

Toen ik weer tot mijzelf kwam, was het marktplein leeggelopen en voelde ik mij nog kleiner en nuttelozer dan voordien.

 

Meermalen had de meester erop gezinspeeld, dat hij Simon Petrus als zijn opvolger wenste. Deze werd dan ook door hem in het prediken opgeleid en meer dan de anderen kreeg hij uitleg over de parabelen.

Johannes die steeds de meester begeleidde, een schaduw gelijk, en die nukkig kon zijn als een eigenzinnig kind wanneer de meester met één van ons alleen ging wandelen, tekende met zorg en ijver de daden en de woorden op zoals men zich de woorden en de daden tracht te herinneren van een geliefde.

Matthéüs had als gewezen tollenaar eveneens schrijven geleerd en ook hij legde, zij het bondiger en korter, zonder overtollige ontroeringen en dichterlijke ontboezemingen, de feiten vast op ellenlange vellen die hij steeds bij zich droeg.

Zo kregen wij allen langzamerhand een zorgvuldig afgebakende taak, die bij de meesten bestond in het leren van de nieuwe leer. Maar daar ik minder schrander en vaker verstrooid was en niet als de anderen telkens weer uitleg durfde te vragen, en omdat ik de schuchterheid in mij droeg, bang was me geheel alleen in het midden van een hoop volk te vertonen en hakkelde als hij mij bij wijze van oefening opdroeg tot de scharen het woord te richten, had de meester mij gevraagd of ik de kleine, alledaagse zaken van onze gemeenschap wou behartigen. Ik ging vragen om logies als wij bij avond moe waren en een onbekend dorp naderden, ik ging voedsel bedelen bij de vissers aan de boten en dong af bij de kooplui die ons het brood, de olie, het vet en de wijn bezorgden.

Het geld dat de anderen, evenals ik, aan de meester hadden toevertrouwd, droeg ik in een beurs die ik míj om de lenden had gegord. ledere dag rekende ik nauwkeurig de uitgaven na die wij gedaan hadden en methodisch maakte ik de som op van de muntstukken die ons overbleven. Ik was hem dankbaar voor het vertrouwen dat hij mij toedroeg; ik stelde er mijn eer in om de uitgaven en de inkomsten zo zuiver en zo juist mogelijk in evenwicht te houden en de rekeningen te betalen tot de laatste stuiver toe. Het griefde mij dat de anderen, die geen benul hadden van de waarde van het geld en niet beseften hoeveel last en zorg het mij kostte om het hoogstnodige bijeen te brengen, mij beschimpten als ik, mijn beweringen met bewijzen stavende, aan de meester uitlegde, dat wij andere en betere middelen moesten vinden om onze gemeenschap leefbaar te houden, daar het geld in de beurs zienderogen slonk en wij te weinig inkomsten aan giften binnenkregen. Dan zeiden zij, dat ik geen begrip toonde voor de hogere waarden van het leven en voor de poëtische verhevenheid van zijn leer, dat het geld slechts het vunzige slijk der aarde was en dat ik gierig was en schraapzuchtig.

 

Maar als zij honger hadden en mij vroegen wat ik voor het maal had gekocht, wees ik erop hoe het geld dat zij misprezen noodzakelijk was voor het aanschaffen van kleurige klederen voor de meester, voor het betalen van het voedsel in de herbergen waar wij overnachtten als niemand ons uitgenodigd had en het te koud was om onder de blote hemel te slapen. Zij grinnikten en noemden mij spottend: de vrek, de huisvader, de moeder aan de haard.

Vooral Simon Petrus had het op mij gemunt. Hij was taai en pezig en sterk in zijn geloof. Als diens vermoedelijke opvolger genoot hij meer dan de overige elf het vertrouwen van de meester. Gewoonlijk was hij koel en bedaard. Maar soms had hij hevig opflakkerende vlagen van geestdrift.

Dan scheen het dat hij het aanschijn van de wereld zou wijzigen, de bergen van plaats doen veranderen als hij zulks wenste en alles zou doen wat de meester vermocht, zoals het prediken, het genezen en het schrijden over het water. Hij gaf raad aan Matthéüs die de feiten neerpende en alsof hij de wijsheid in pacht had, lachte hij misprijzend en grijnzend wanneer ik het aandorst in zijn bijzijn een vraag te stellen over de een of andere parabel die ik gaarne had begrepen. Soms sprak hij ons toe vanuit de hoogte van zijn eigenwaan. Hij aapte de gebaren na en sprak in dezelfde bewoordingen als de meester en wijzigde zelfs de natuurlijke intonatie van zijn veeleer ruige stem.

Vanaf het begin van ons samenzijn konden wij elkaar niet uitstaan. Hij had mij al eens verweten niet sterk genoeg in mijn geloof te staan en niet die aandacht aan de twistpunten van de nieuwe leer te besteden die mij zou toestaan de schriftgeleerden te woord te staan. Talloze malen had ik al moeten horen dat ik dom was, dat ik geen kijk had op de harde werkelijkheid van het leven dat wij als volgelingen van het nieuwe geloof gekozen hadden, dat ik de meester slechts volgde omdat ik een sentimentele dromer was die behoefte had aan hulp en bijstand en dat het leven mij niets verhevens brengen zou, omdat ik onophoudelijk de herinneringen uit het verleden naploos. En dat ik net goed genoeg was om de kas bij te houden, de boekhouding ervan op te stellen en dat ik de geestesgesteldheid had van een makelaar.

Ik was niet gierig. Ik hield alleen niet van verkwisten.

Ik heb geen handen, met vingers die gekromd zijn, om in goud en zilver te scharrelen en het geld aan het hart te drukken, of dromend na te gaan wat men al niet voor geld en goud verkrijgen kan. Het speet mij enkel dat de meester te goed was en dat ik hem meermalen om bestwil moest beschermen tegen zijn grondeloos medelijden.

Wanneer een bedelaar of een vunzige landloper hem naderde, vol eerbied de zoom van zijn kleed kuste en hem huilend vroeg gevoed en uit de nood geholpen te worden, riep hij mij bij zich en ledigde de beurs tot over de helft in de tas van de schooier, die met begerige blikken naar die rinkelende overheveling keek en haastig verder strompelde alsof hij vreesde dat de meester berouw zou krijgen van zijn daad en hem terug zou roepen. Daarom verschool ik mij wanneer armoedigen naderden en hun begerige klauwen uitstaken. En als de meester mij riep deed ik net of ik het niet had gehoord of verdiept was in een of ander gebed of een weemoedige dromerij.

Dat was nodig, want wij leefden van de giften van mensen die zich tot zijn leer bekeerden of in zijn gunst wilden staan en hem enkel eerden om zijn macht en zijn mirakelen.

Nooit deed hij wonderen om de hoeveelheid aan geld in de beurs te vermeerderen. Zilver en munten slaan kwam de keizer toe, meende hij, en in zijn koninkrijk zouden wij geen geld of goud behoeven.

Hij toonde zelfs zo'n verachting voor al wat onze geldelijke toestand betrof, dat het dikwijls genoeg gebeurde dat, wanneer mensen naar ons toekwamen en uit geestdrift of uit dank om een genezing, hem hun goud aanboden, hij het weigerde, hen koel van zich afstootte en zei dat hij geen dergelijke offers wenste maar slechts de barmhartigheid en de gulheid des harten.

Ik hield van hem en ook van onze kleine gemeenschap, als de anderen maar vriendelijk voor mij waren. Ik had vertrouwen in hem en in zijn woord, hoewel ik hem vreesde, vooral als ik hem wonderen zag verrichten. Maar het was een vrees vol eerbiedige aanhankelijkheid. Zoals van een kind, dat de hand van zijn vader vreest als het ziet hoe deze een machtige eik velt en hem in de harde knuisten mag knijpen.

 

Bijna dagelijks zag ik hoe hij, eenvoudig alsof het gewone handarbeid gold, of een spel dat hem blijmoedig stemde, wonderen verrichtte. Met de eenvoud van een boer die gebukt gaat over zijn veld en het onkruid uitrukt uit zijn oogst, stuurde híj geesteszieken en mensen die door demonen bezeten leken, genezen naar huis. Verlamden en kreupelen zeide hij de gekromde, doorgebogen krukken op hun sterkgeworden knieën stuk te slaan. Hij leerde de man met de verdorde hand weer werken en riep, als wekte hij haar uit een diepe, droomloze slaap, het enige dochtertje van Jaïrus weer tot het leven, zonder zich erom te bekommeren dat de vader, die overste van de synagoge was, zich níet tot het nieuwe geloof wou bekeren.

 

Hij begreep de droefheid, de ellende en het lijden van de mensen die hij niet kende, die hij nooit tevoren had ontmoet en aan wie hij niets, zelfs geen dankbaarheid om een hartelijk woord, verschuldigd was en maakte zich zelfs niet kwaad als genezen zieken weer tot zonde vervielen en niet langer Ín zijn leer geloofden en hem niet langer volgden dan de tijd van de herinnering aan hun kwaal.

 

Het verwonderde mij dat hij zo vlug vergiffenis en zelfs zijn vriendschap schonk aan Maria, de veile vrouw uit Magdala en dat hij toeliet dat deze zondares, die door elke rechtvaardige met verwijtende vinger nagewezen werd, met tranen zijn voeten waste en dat zij die dan droogde met haar haren die nog roken naar de weeë geuren die haar in het zondigen en het verleiden hadden geholpen.

Hij liet haar aanliggen aan zijn tafel, waar zij de wijn dronk uit zijn beker en hem de gerechten aanbood met haar lome handen die nooit hadden gewerkt. Hij praatte met haar als met een van ons, sprak met haar, die in wuftheid en ontucht had geleefd, over zijn liefde tot de kinderen en hun eenvoud van inborst en wijdde haar in de geheimen van zijn leer in. Terwijl hij tot haar sprak gedoogde hij dat zij hem over de haren streelde, hem kuste en dat zij rustend aanleunde tegen zijn borst.

 

Het ergerde mij dat hij zich onledig hield met waanwijze vrouwen, die elk van zijn woorden vol bewondering bepraatten en in zijn tegenwoordigheid vergaten huiswaarts te keren waar hun man en hun plicht hen riepen. En dat hij zich bezig hield met eigenwijze jonge lui, ais die rijke jongeling, die beweerde sinds zijn prilste jeugd de wet te hebben gekend en ze tot in bijzonderheden te hebben onderhouden, zonder ooit zelve te hebben gezondigd, maar die hoogmoedig was en van zijn rijkdom en zijn komfortabele leven niet vermocht te scheiden. Of met Johannes die hem overal volgde, als een hond de herder, en zijn voeten zette in de verse sporen die de sandalen van de meester in de weke, zandige grond hadden geprent en die, als hij het had gekund, ons allen van de meester verwijderd zou hebben gehouden.

 

Beter dan wie ook wist hij zich aan de omstandigheden van het ogenblik aan te passen. Hij verklaarde voor waarheid aan de samaritaanse vrouw, aan wie hij bij de bron te drinken had gevraagd en die zijn dorst leste, dat hij de zoon van God was.

Hetgeen hij elders, en zeker in de synagogen en in de vergaderingen waar hij met de schriftgeleerden redetwistte over de sabbatsmst en de duur van de huwelijksband van de man die tot vijfmaal toe getrouwd was, angstvallig verzweeg om geen lasteraar te worden genoemd. En toen ik dat opwierp op een avond dat wij bijeen zaten aan het maal, lachte hij en zei dat wij toch allen zoons en dochters van God waren, dat ons lot immers van in den beginne, lang voor onze geboorte, in zijn handen lag en dat wij allen, door de wet van Jahwe, behoorden tot het uitverkoren volk en tot het koninklijk geslacht van David, die wij onze stamvader mochten noemen.

Hij toonde vriendschap voor ons, sprak ons toe als gelijken en leerde ons hoe wij elkaar onze kleine onhebbelijkheden en tekortkomingen moesten vergeven, indien wij volmaakt wilden worden zoals hij volmaakt was. Hij lachte met ons mee wanneer wij lachten om de kinderlijke uitdrukking van een volksvrouw, die haar bewondering niet langer kon verbergen én de schoot zegende waaruit hij geboren was. En met ons was hij droef toen Jacobus van een rots tuimelde en zijn been bezeerd had, zodat wij een week lang in hetzelfde dorp moesten blijven. Hij leed en rouwde om de dood van Lazarus, in wiens huis hij meermalen had vertoefd en wiens gerechten hij genuttigd had en die na een lange, pijnlijke ziekte aan een kwaad gezwel gestorven was. Hij troostte diens zusters Martha en Maria en toen ze treuren bleven om hun broeders dood deed hij zich naar het graf leiden en het openen. Voordat de grafzerk volkomen weggerold lag, dook Lazarus omwonden als een mummie en omgeven door de verpeste lijkengeur en de geur van etterende en slecht gesloten wonden uit het graf. De verbanden vielen op de grond en hij trad op de meester toe om hem te omhelzen. En alsof het de meest gewone zaak ter wereld gold, zat hij een paar uren later met Lazarus, aan wie geen spoor van lijden, ziekte of dood meer te bekennen was, aan tafel en praatte hij gemoedelijk met Martha over haar kundigheid in het kruiden van het vlees en het verzorgde voorschotelen van de vis en de groentegerechten.

Ik keek naar hem op, en bewonderde hem om de dichterlijkheid van zijn taal als hij in beeldrijke parabelen zíjn leer en zijn zangerige wijsheden aan de menigten verkondigde, zoals men bij avond, als het koud is en het vuur van dennenhout knettert in de open haard, oude sagen vertelt en de geschiedenis van David en de reus Goliath.

 

 

VII

 

Ik moet weer aan de avonden denken als wij twaalven bij hem zaten in een weide, ergens buiten het dorp, met tientallen mensen rondom ons, met vrouwen die hem aankeken en in verrukking spraken over de blonde lichtheid van zijn haar en de schittering van zijn blik, met mannen die onwetend luisterden en zeiden dat hij priester had moeten worden of als godgeleerde in de tempel van Jeruzalem had moeten staan, met kinderen die verderop speelden en dan naar hem toekwamen omdat zij wisten dat hij telkens iets voor hen overhield, vijgen of zoete dadels, en voor hen was als een grote broer die hen beschermen zou wanneer zij bang waren voor de nacht en geen slaap konden vinden als het stormde.

 

Het waren avonden vol rustige innigheid. Met tjilpende kreten van vogels, met het doorschijnende, ijle licht van de zon, die achter de huizenblokken en de rozige wolken in de aandrijvende nacht gleed, met het geruis van de wind in de ceders en het fladderen van een vogel die verschrikt uit de struiken opvloog. Avonden vol zachte weemoed, waarin ik zelfs aan Simon Petrus zijn verwaandheid en aan Jacobus zijn stompzinnigheid vergaf en mij niet langer ergerde omdat Johannes weer het dichtst bij de meester was gekropen.

 

Als de nacht dan vol donkerte aanzwol, en de vrouwen met hun man en kinderen naar de kom van het dorp terugkeerden en de lichten in de huizen één voor één uitdoofden, bleef hij tussen ons zitten en praatte luchtig over gebeurtenissen uit zijn vroeger leven in de werkplaats te Nazareth en deed ons lachen om de verwondering van zijn gastheer op de bruiloft te Kana en de lallende taal der genodigden die niet geloven wilden dat hij water in wijn had veranderd en die hem, toen hij het bewezen had, op de tafel hadden getild en zingend in triomf de kamer rond hadden gedragen

 

Daarna stapten ook wij naar ons nachtverblijf en als wij met ons gesloten groepje door de doodse straten trokken, zonder nutteloze bezorgdheid om de dag van morgen, dan pas voelde ik terdege de band díe ons bond en wist ik hoe goed het was de rust te vinden in een gemeenschap hechter dan een familie.

 

Wellicht was het daarom dat ik, toen ik het onbegrensde geloof in hem reeds verloren had, hem toch volgen bleef. Ik bezat niets meer, geen huis en geen andere illusies dan die welke mij restten na mijn eerste kennismaking met hem toen hij zo onverwacht naar mij toegekomen was, mij vertrouwelijk over de haren had gestreeld en tussen de mensenrijen door was gegaan, zijn hand op mijn schouder.

Ik bleef aan hem kleven. Ik was als een weekdier, dat haken blijft aan een gebarsten schelp. Of als een koekoeksjong, dat zich bewust wordt dat het in een nest zit met vreemde, helgekleurde vogels om hem heen, die anders fluiten omdat zij anders gebekt zijn, maar die het nest niet durft verlaten omdat het te hoog hangt en hij niet vertrouwen kan op de kracht van zijn eigen, zwakke vleugels.

Ik vreesde hem te verlaten en weer alleen te zijn.

Ik beefde voor de nacht dat ik in eenzaamheid de duisternis van een kamer zou binnenkruipen. Ik vreesde weer het laken en de deken van kemelhaar waaraan mijn vingers zouden haken en die klam zou zijn en kil van het koortsige angstzweet, met in mij de droefheid moedwillig iets zeer dierbaars verloren te hebben.

 

Nog steeds had ik behoefte aan een droombeeld, aan een krachtige heldenfiguur, waaraan ik mij hechten kon. Ik durfde het niet aan om heen te gaan, te vluchten, terug te keren, als een afvallige of een verworpeling. Ik wilde bij mezelf niet bekennen dat ik mislukt was, dat ook die weg een verkeerde weg was geweest, en naar mijn dorp bij het meer terugkeren, met hoogrode kaken tussen de mensen die mij zouden aangapen, verwonderd en ongelovig en die zouden fezelen als ik hen mijn rug had toegekeerd.

Ik was naar hem toegegaan met de hoop der illusie, Voor hem had ik mijn grond, mijn huis, mijn hele bezit verkocht. Om hem te vinden, hem te volgen, had ik alles verlaten wat mij aan herinneringen aan mijn vrouw en aan mijn liefdeleven met haar over was gebleven. Hij was een oase geweest in de woestijn waarin ik dor mijn lege leven sleet, een oase met palmen en honig en het frisse water der bronnen. En toen ik, moegezocht, mij er vestigen wilde, ondervond ik dat het slechts een droombeeld was, dat verdween als men nadacht en bleef toekijken.

Daarom weigerde ik te denken, te dubben; ik hield de ogen angstvallig gesloten voor mijn misstap. Maar, wie weet, misschien was het tóch meer dan gelatenheid en laffe zucht naar rust, die mij aan hem gebonden hielden. 'Ik ben een steen des aanstoots voor velen', had hij gezegd; en het was zo. Maar er ging een kracht van hem uit die ik bewonderen moest en ik bleef er trots op dat ik tot zijn groep behoorde en deelgenoot was van zijn kracht.

'Ik zal een teken zijn van tegenspraak', had hij verkondigd; en hij was het. Maar hij kon zacht zijn en aanhankelijk jegens ons als wij des avonds rondom hem geschaard zaten bij de struiken en hij ons troostte en moed insprak en ons parabelen vertelde als even zovele sprookjes vol weemoed en innigheid voor het slapen gaan.

 

Wij trokken verder op naar Jeruzalem, langs de vlakte van de Jordaan, die zich een weg baande tussen de heuvelen en snel vloeide, een bergstroom gelijk. Dikwijls was hij met ons naar deze streek van Galiléa teruggekeerd, telkens weer naar diezelfde plaats waar Johannes, de profeet, hem had gedoopt. Hijzat terneer aan de oever van het water en sprak ons over Johannes de Doper als een grootse roeper, een leeuw in de woestijn, die zijn komst kwam verkondigen en vol ijverige moed aan koning Herodes verweten had de Nabatanese, zijn wettige vrouw, te hebben verstoten.

Dan sprak hij weer over zichzelf en over zijn zending; over de hervormingen die hij wilde doorvoeren; over de noodtoestand van het volk, dat onder het juk der heidenen leefde; en over de gemeenschap die hij met Jahwe onderhield.

Terwijl wij op harde, gladde keien neergezeten waren, met de schittering van het zonnig vloeiende water vóór ons, sprak hij over de tijden die vervuld waren, zoals de schrift en de profeten het hadden geleerd, en zei dat hij de uitverkorene was, diegene die gezonden was om de grote boodschap te brengen aan het volk van Israël. Dat er strijd zou zíjn om zijnentwille en dat wij het lijden moesten aanvaarden en het dragen, gesterkt door de kracht van zijn voorbeeld. Dat ons heil lag Ín de handen van de allerhoogste, met wie hij in gemeenschap leefde en dat ons lot sinds het begin der tijden vaststond. Dat alles sedert eeuwen voorspeld was en dat wij de voorspellingen niet ontvluchten konden. Dat wij de moed moesten hebben zonder morren, noch opzien tot God, die een vader was, te zeggen dat hij over ons beschikken kon zoals hij het wilde en dat wij ons moesten laten leiden naar zijn wil. Dat hij immers de grootheid en de wederopstanding zou brengen aan het geknechte volk en dat hij geen grens zou stellen aan deszelfs macht, noch aan de duur ervan. En dat hij een rijk zou vestigen zonder einde. Ik vreesde weer en was bang voor de onzekerheid van de toekomst die hij ons bereidde. Het verwijderde mij van hem dat hij zo sprak en zichzelf op een voetstuk hief alsof hij zelf een god was; groter dan Mozes en de profeten, die sinds David in beeldrijke zinnen de triomf verkondigden welke weggelegd was voor het uitverkoren volk.

Hoe langer hoe meer begon ik míj van hem af te zonderen. Was het om het geweld dat hij zonder aarzeling noch wroeging gebruiken zou als hij zijn woorden in daden wilde omzetten ? Of was het omdat elkeen opgezweept naar hem opstaarde en hem aankeek vol gulzige verwachting, alsof zij dachten dat hij voor hen geld en grond zou verdelen, zoals hij eens voor hen het brood gebroken en hen gespijzigd had met de vissen die Simon Petrus op zijn bevel zo maar uit de scheurende, overvolle netten te scheppen had? Of was het dan toch afgunst, omdat hij Johannes meer liefhad dan mij en omdat hij aan Petrus de parabelen en de volheid van zijn leer uitlegde, die deze evenmin als ik zonder zijn lering ten volle begreep? Of was het om Magdalena, die aan zijn voeten hurkte als hij at en dronk en van wie ik zeker wist dat zij meer voor de meester voelde dan dankbare, aanhankelijke en kinderlijke liefde?

Het stemde mij korzelig als hij haar koesterde, haar hoofd neerdrukte tegen zijn opgetrokken knieën en haar dromend streelde, zeggend dat hun die misdeden uk liefde, veel vergeven zou worden, omdat zij uit liefde en zwakheid en niet uit boosheid en halsstarrigheid handelden. En dat wij niemand te oordelen hadden, zoals diegenen die zich rechtvaardig noemen en in deugdzaamheid terstond gereed staan om de eerste steen te werpen naar de overspelige vrouw. En dat wij veeleer moesten zijn als kinderen, die de zuiverheid en de eenvoud des harten bezitten.

 

Somwijlen ontstemde het mij dat hij wonderen deed, zo maar, bijna argeloos, voor mensen die het niet waard waren, mensen, die enkel uit hebzucht flemend naar hem toestrompelden, hem leugens vertelden over de oorsprong van hun kwaal, de schuld ervan wierpen op de zonden van hun ouders en die bij hem in het gevlei trachtten te komen door te schimpen op de farizeeën. En dat hij vriendelijk kon zijn voor de priesters die niet in zijn leer wilden geloven als hij in de synagogen de schrift verklaarde en als met een gelijke met hem in kennis redetwistten over de mogelijke verklaringen van de heilige talmoed.

Waarom moet ik mij juist dat feit herinneren, dat ene kleine feit uit zeker duizend andere?

Terwijl hij ons sprak over hen die vele talenten hadden gekregen en andere weinig en dat zij allen moesten opbrengen naar wat zij aan gaven ontvingen bij hun geboorte, kwam een blinde aarzelend naar ons toe. De blinde hield de armen en handen tastend voor zich uit, riep luid zijn naam en liep zo snel dat hij over een steen struikelde en viel. En toen hij zijn bebloed en gekneusd aangezicht naar de meester keerde, heeft deze hem niet genezen en getroost naar huis gezonden, maar enkel gezegd dat zijn zonden hem vergeven waren en dat hij in vrede heen kon gaan.

Waarom hij deze blinde niet genezen heeft, heb ik nooit begrepen en ik heb het hem kwalijk genomen. Hij wist het en heeft mij met een strenge, koele blik in de ogen gezien.

 

Ik had geloofd en gehoopt dat hij de verwachte, de messias zou zijn. Ik had gehoopt dat hij sterk zou zijn en goed. Dat hij ons de fierheid der oudere geslachten weer zou geven. Dat van hem de profeten hadden gezegd dat hij de eeuwige vrede zou brengen aan de volkeren van Israël en vruchtbaarheid zou schenken aan de grond van het beloofde land dat Jahwe aan zijn uitverkoren volk had bereid. Ik had geloofd dat hij de kracht zou hebben gehad om met een simpel teken de heidenen te verdrijven over de zee, opdat de ceders van Sion hun lommer en schaduw enkel voor de getrouwen zouden geven. Ik had gehoopt dat hij de verlossing zou brengen van het godvrezende geslacht dat hem eeuwenlang te midden der heidenen in heimwee had verwacht en zonder ophouden vol vertrouwen om zijn komst had gebeden.

Maar ik zag dat hij zich in vriendschap onderhield met de heidense hoofdmannen over honderd en met de Samaritanen die bij de terugkeer van het verbannen volk van Judéa, zoveel zij het beletten konden, de opbouw van de tempel vertraagd hadden ten tijde van de profeet Aggéus en die hun eigen tempel hadden opgericht op de heuvel Garizim.

Als wij de meester erop wezen hoe ook die afvalligen aan Jahwe eerbewijzen meenden te brengen in hun eigen tempel en weigerden zich te bekeren tot het enig ware geloof, antwoordde hij dat die tempel in de ogen van de allerhoogste gelijkwaardig was aan de ware tempel te Jeruzalem en dat deze zou worden afgebroken en ten gronde verwoest binnen afzienbare tijd.

Als Ík hem zó hoorde spreken, kon ik mij niet beletten aan Alexander te denken, de heidense veroveraar, over wie nog iedereen vol bewondering sprak, die in de tempel zoenoffers aan Jahwe had gebracht zonder in hem doch slechts in zijn eigen macht en de kracht van zijn zwaard te geloven en die in de eredienst aan Jahwe enkel een

probaat middel had gezien om zijn macht duurzamer te vestigen. En dan vreesde ik dat de meester eveneens naar de wapens zou grijpen, de oorlog zou brengen, en dat er bloed zou vloeien op de bergen en in de vredige steden van Galiléa.

 

Misschien wist hij reeds toen wat later door mijn schuld gebeuren zou ? Is dan alles wel mijn schuld? Was ons lot dan niet van het begin der tijden af onwrikbaar vastgelegd, zodat wij het noodlot niet konden ontlopen? Het noodlot maakt immers geen onderscheid en geen bidden kan het vermurwen.

Het koord hangt boven mijn hoofd. Ik tracht rustig te zijn en na te denken. Ik heb geen behoefte aan de gedachte van gedeelde schuld en aan een twijfelachtige medeplichtigheid, Ik zal de beker ledigen tot de bittere droesem.

Ook ik ben een mensenzoon.